Afrikaans and Dutch/Regression tests

From Apertium
Jump to navigation Jump to search

Dutch → Afrikaans[edit]

Noun phrases[edit]

  • (nl) Een huis. → 'n Huis.
  • (nl) Huizen. → Huise.
  • (nl) De rode appel. → Die rooi appel.
  • (nl) Een rode appel. → 'n Rooi appel.
  • (nl) Het rode huis. → Die rooi huis.
  • (nl) Een rood huis. → 'n Rooi huis.
  • (nl) Rode huizen. → Rooi huise.
  • (nl) Openbaar vervoer. → Openbare vervoer.
  • (nl) Het openbaar vervoer. → Die openbare vervoer.
  • (nl) Het openbare vervoer van Amsterdam. → Die openbare vervoer van Amsterdam.
  • (nl) Een talentvol schrijver. → 'n Talentvolle skrywer.
  • (nl) Dit boek is voor jou. → Dié boek is vir jou.
Compounds
  • (nl) Ontwikkelingsplan. → Ontwikkelingsplan.
  • (nl) Infrastructuurontwikkelingsplan. → Infrastruktuurontwikkelingsplan.

Questions and interrogatives[edit]

  • (nl) Wie mag ik helpen? → Wie mag ek help?
  • (nl) Waar is Jan? → Waar is Jan?

Relatives[edit]

  • (nl) Geef mij maar alles wat eetbaar is. → Gee my maar alles wat eetbaar is.

Adverbs[edit]

  • (nl) Ze wonen hier. → Hulle woon hier.

Prepositions[edit]

  • (nl) Landen zoals Engeland en Frankrijk. → Lande soos Engeland en Frankryk.
  • (nl) De gebouwen van een stad. → Die geboue van 'n stad.

Tenses[edit]

  • (nl) Ik heb al gegeten. → Ek het al geëet.
  • (nl) Hij heeft een huis gekocht. → Hy het 'n huis gekoop.
  • (nl) Ik heb de boter gesmolten. → Ek het die botter gesmelt.
  • (nl) De boter is gesmolten. → Die botter is gesmelt.
  • (nl) Hij moet gaan. → Hy moet gaan.

Other[edit]

  • (nl) De trein vertrekt om elf uur. → Die trein vertrek om elf uur.
  • (nl) Hij is ziek. → Hy is siek.
  • (nl) Ik weet dat hij ziek is. → Ek weet dat hy siek is.

Afrikaans → Dutch[edit]

  • (af) Ek het dit versterk. → Ik heb het versterkt.
  • (af) Ek is besig om dit te versterk. → Ik ben bezig om het te versterken.
  • (af) Ek werk. → Ik werk.
  • (af) Jy werk. → Jij werkt.
  • (af) Hy werk. → Hij werkt.
  • (af) Ons werk. → Wij werken.
  • (af) Julle werk. → Jullie werken.
  • (af) Hulle werk. → Zij werken.
  • (af) Werk! → Werk!
  • (af) Ek het nie gewerk nie. → Ik heb niet gewerkt.
  • (af) Ek sal werk. → Ik zal werken.
  • (af) Ek het gewerk. → Ik heb gewerkt.
  • (af) Ek gaan werk. → Ik ga werken.
  • (af) Hy het nie gekom nie. → Hij is niet gekomen.
  • (af) Jy let nie op nie. → Jij let niet op.
  • (af) Hy sal nie kom nie. → Hij zal niet komen.
  • (af) Hy kom nie. → Hij komt niet.
  • (af) Ek het nie geweet dat hy sou kom nie. → Ik heb niet geweten dat hij zou komen.
  • (af) Ek het geweet dat hy nie sou kom nie. → Ik heb geweten dat hij niet zou komen.
  • (af) Ek weet nie. → Ik weet niet.
  • (af) Hy bid nooit. → Hij bidt nooit.
  • (af) Ek ken hom nie. → Ik ken hem niet.
  • (af) As jy nie so veel sou eet nie ... → Als jij niet zo veel zou eten ...
  • (af) Suid-Afrika se hoofstad. → Zuid-Afrika's hoofdstad.
  • (af) Hy kan nie kom nie want hy is siek. → Hij kan niet komen want hij is ziek.
  • (af) Dis nie so moeilik om Afrikaans te leer nie. → Het is niet zo moeilijk om Afrikaans te leren.
  • (af) Ek weet niks nie. → Ik weet niks.
  • (af) Ek ken niemand nie. → Ik ken niemand.
  • (af) 1ste → 1ste
  • (af) 2de → 2de
  • (af) 7de → 7de
  • (af) 8ste → 8ste
  • (af) 9de → 9de
  • (af) 19de → 19de
  • (af) 20ste → 20ste
  • (af) 21ste → 21ste
  • (af) 100ste → 100ste
  • (af) 1533ste → 1533ste

Genitives[edit]

  • (af) Duitsland se belangrikste handelsvennoot is Frankryk. → Duitslands belangrijkste handelspartner is Frankrijk.
  • (af) Johannesburg se internasionale lughawe is die grootste op die vasteland van Afrika. → Johannesburgs internationale luchthaven is de grootste op het vasteland van Afrika.
  • (af) Die vrou se seun. → De vrouws zoon.
  • (af) Vrou se seun. → Vrouws zoon.

Als/dan[edit]

  • (af) Ek is beter as jy. → Ik ben beter dan jij.
  • (af) Ek is meer betroubaar as jy. → Ik ben betrouwbaarder dan jij.