Afrikaans and Dutch/Regression tests
< Afrikaans and Dutch
Jump to navigation
Jump to search
Revision as of 10:05, 26 November 2011 by JupilerTauro (talk | contribs)
Contents
Dutch → Afrikaans
Noun phrases
- (nl) Een huis. → 'n Huis.
- (nl) Huizen. → Huise.
- (nl) De rode appel. → Die rooi appel.
- (nl) Een rode appel. → 'n Rooi appel.
- (nl) Het rode huis. → Die rooi huis.
- (nl) Een rood huis. → 'n Rooi huis.
- (nl) Rode huizen. → Rooi huise.
- (nl) Openbaar vervoer. → Openbare vervoer.
- (nl) Het openbaar vervoer. → Die openbare vervoer.
- (nl) Het openbare vervoer van Amsterdam. → Die openbare vervoer van Amsterdam.
- (nl) Een talentvol schrijver. → 'n Talentvolle skrywer.
- (nl) Dit boek is voor jou. → Dié boek is vir jou.
- Compounds
- (nl) Ontwikkelingsplan. → Ontwikkelingsplan.
- (nl) Infrastructuurontwikkelingsplan. → Infrastruktuurontwikkelingsplan.
Questions and interrogatives
- (nl) Wie mag ik helpen? → Wie mag ek help?
- (nl) Waar is Jan? → Waar is Jan?
Relatives
- (nl) Geef mij maar alles wat eetbaar is. → Gee my maar alles wat eetbaar is.
Adverbs
- (nl) Ze wonen hier. → Hulle woon hier.
Prepositions
- (nl) Landen zoals Engeland en Frankrijk. → Lande soos Engeland en Frankryk.
- (nl) De gebouwen van een stad. → Die geboue van 'n stad.
Tenses
- (nl) Ik heb al gegeten. → Ek het al geëet.
- (nl) Hij heeft een huis gekocht. → Hy het 'n huis gekoop.
- (nl) Ik heb de boter gesmolten. → Ek het die botter gesmelt.
- (nl) De boter is gesmolten. → Die botter is gesmelt.
- (nl) Hij moet gaan. → Hy moet gaan.
Other
- (nl) De trein vertrekt om elf uur. → Die trein vertrek om elf uur.
- (nl) Hij is ziek. → Hy is siek.
- (nl) Ik weet dat hij ziek is. → Ek weet dat hy siek is.