Afrikaans and Dutch/Pending tests

From Apertium
Jump to navigation Jump to search

Dutch → Afrikaans

Noun phrases

  • (nl) Een huis. → 'n Huis.
  • (nl) Huizen. → Huise.
  • (nl) De rode appel. → Die rooi appel.
  • (nl) Een rode appel. → 'n Rooi appel.
  • (nl) Het rode huis. → Die rooi huis.
  • (nl) Een rood huis. → 'n Rooi huis.
  • (nl) Rode huizen. → Rooi huise.
  • (nl) Openbaar vervoer. → Openbare vervoer.
  • (nl) Het openbaar vervoer. → Die openbare vervoer.
  • (nl) Het openbare vervoer van Amsterdam. → Die openbare vervoer van Amsterdam.
  • (nl) Een groot man. → 'n Groot man.
  • (nl) Een grote man. → 'n Groot man.
  • (nl) Een talentvol schrijver. → 'n Talentvolle skrywer.
  • (nl) Een houten stoel. → 'n Houtstoel.
  • (nl) Het stenen huis. → Die steenhuis.
  • (nl) Metalen lampen. → Metaallampe.
  • (nl) Ik heb geen bezwaar. → Ek het geen beswaar nie.
  • (nl) Dit is geen huis. → Dit is g'n huis nie.
  • (nl) Dit boek is voor jou. → Dié boek is vir jou.
  • (nl) Ik wil graag wat kersen.
Compounds
  • (nl) Ontwikkelingsplan. → Ontwikkelingsplan.
  • (nl) Infrastructuurontwikkelingsplan. → Infrastruktuurontwikkelingsplan.
  • (nl) Woordenboekactiviteiten. → Woordeboekaktiwiteite.

Numerals

  • (nl) Wikipedia telt op dit moment 660.903 artikelen. → Wikipedia het op die oomlik 660 903 artikels.

Questions and interrogatives

  • (nl) Versta je mij? → Verstaan jy my?
  • (nl) Heb jij dat gezegd? → Het jy dit gesê?
  • (nl) Wie mag ik helpen? → Wie mag ek help?
  • (nl) Wat is dat?
  • (nl) Wat wil je doen?
  • (nl) Waar is Jan?

Relatives

  • (nl) Ik weet niet wat ik wil doen.
  • (nl) Jij moet afblijven wat je daar ziet.
  • (nl) Geef mij maar alles wat eetbaar is.
  • (nl) Het duurste wat er was.
  • (nl) Hij nam precies datgene wat ik had gewild.
  • (nl) Dit is waar hij woont.

Adjectives

  • (nl) Kijk, wat een groot gebouw! → Kyk, wat 'n groot gebou!
  • (nl) Grote mensen en kinderen. → Grootmense en kinders.

Adverbs

  • (nl) Ze wonen hier. → Hulle woon hier.
  • (nl) Ik spreek geen Engels → Ek praat nie Engels nie.
  • (nl) Hij doet dat wat onbedachtzaam.

Prepositions

  • (nl) Landen zoals Engeland en Frankrijk. → Lande soos Engeland en Frankryk.
  • (nl) De gebouwen van een stad. → Die geboue van 'n stad.

Tenses

  • (nl) Ik heb al gegeten. → Ek het al geëet.
  • (nl) Hij heeft een huis gekocht. → Hy het 'n huis gekoop.
  • (nl) Ik heb de boter gesmolten. → Ek het die botter gesmelt.
  • (nl) De boter is gesmolten. → Die botter is gesmelt.
  • (nl) Hij heeft niet geantwoord.
  • (nl) Dat zou ik niet doen. → :: — I would not do that.
  • (nl) Het zou gaan regenen. → :: — It was going to rain.
  • (nl) Zal ik eerst gaan? → :: — Shall I go first?
  • (nl) Het zal toch niet werken. → :: — It will not work anyway.
  • (nl) Dat zal niet gebeuren. → :: — That will not happen.
  • (nl) Ik moet het even aanzien. → .
  • (nl) Ik zie dit gedoe even aan. → .
  • (nl) Je hoort het als ik het even heb aangezien. → .
  • (nl) Hij moet gaan. → , :: — He has to go; He must go.
  • (nl) Moest je nog werken vanavond? → .
  • (nl) Ik wou dat ik dat kon. → . :: — I wish I could do that.

Other

  • (nl) De trein vertrekt om elf uur. → Die trein vertrek om elf uur.
  • (nl) Ik weet niet of ik moet vertrekken of dat ik het haar moet uitleggen.
  • (nl) Hij is steeds aan het werken. → Hy is steeds aan die werk.
  • (nl) Ik ben ouder dan jij. → Ek is ouer as jy.
  • (nl) Wat is er nou weer dan? → Wat is dit nou weer?
  • (nl) Er zijn geen huizen in deze straat. → Daar is geen huise in dié straat nie.
  • (nl) Hij is ziek. → Hy is siek.
  • (nl) Ik weet dat hij ziek is. → Ek weet dat hy siek is.
  • (nl) Hij kan geen Afrikaans spreken. → Hy kan nie Afrikaans praat nie.
  • (nl) Ik wil dit niet doen. → Ek wil dit nie doen nie.
  • (nl) Ik ben vandaag naar het strand geweest. → Ek was vandag by die strand gewees.
  • (nl) De andere kant.
  • (nl) Heb je enig idee wat dat is?
  • (nl) Hij heeft enige dingen laten zien.
  • (nl) Als je die knop indrukt, gaat de computer uit.

Pronouns

  • (nl) Melk is goed voor elk. → Melk is goed voor elk
  • (nl) Is dat allemaal voor mij?

Afrikaans → Dutch

  • (af) Ek het dit versterk. → Ik had het versterkt.
  • (af) Ek is besig om dit te versterk. → Ik ben bezig om het te versterken.
  • (af) Sal jy dit versterk? → Zul jij het versterken.
  • (af) Verbind asseblief die kabels. → Verbindt U alstublieft de kabels.
  • (af) Ek het die kabels verbind. → Ik had de kabels verbonden.
  • (af) Ek werk → Ik werk
  • (af) Jy werk → Jij werkt
  • (af) Hy werk → Hij werkt
  • (af) Sy werk → Zij werkt
  • (af) Ons werk → Wij werken
  • (af) Julle werk → Jullie werken
  • (af) Hulle werk → Zij werken
  • (af) Ek is aan die werk → Ik ben aan het werk
  • (af) Ek sit en werk → Ik ben aan het werk
  • (af) Werk! → Werk!
  • (af) Moenie werk nie! → Werk niet!
  • (af) Ek sal werk → Ik zal werken
  • (af) Ek gaan werk → Ik ga werken
  • (af) Ek het gewerk → Ik heb gewerkt
  • (af) Ek was aan die werk → Ik was aan het werken
  • (af) Ek het gesit en werk → Ik had gewerkt
  • (af) Ek het nie gewerk nie → Ik was niet aan het werken
  • (af) Hij sal dit gedoen het → Hij zal het gedaan hebben
  • (af) Hy moes dit geoden het → Hij moet het gedaan hebben
  • (af) As jy nie so veel sou eet nie ... → Als jij niet zo veel zou eten...
  • (af) Suid-Afrika se hoofdstad → Zuid-Afrika's hoofdstad
  • (af) Ons bure se vrienden se seun → Onze buren hun vriend zijn zoon
  • (af) Ek weet nie. → Ik weet het niet.
  • (af) Hy bid nooit. → Hij bidt nooit.
  • (af) Weet jy dit nie? → Weet jij dit niet?
  • (af) Ek ken hom nie. → Ik ken hem niet.
  • (af) Geen mens weet nie. → Niemand weet het.
  • (af) Ek ken nie daardie man nie. → Ik ken die man niet.
  • (af) Jy let nie op nie. → Jij let niet op.
  • (af) Hy sal nie kom nie. → Hij zal niet komen.
  • (af) Hy het nie gekom nie. → Hij is niet gekomen.
  • (af) Hy kom nie. → Hij komt niet.
  • (af) Ek het nie geweet dat hy sou kom nie. → Ik wist niet dat hij niet zou komen.
  • (af) Ek het geweet dat hy nie sou kom nie. → Ik wist dat hij niet zou komen.
  • (af) Mensen wat nie rook nie lewe lange. → Mensen die niet roken leven langer.
  • (af) Hy kan nie kom nie want hy is siek. → Hij kan niet komen want hij is ziek.
  • (af) Dis nie so moeilik om Afrikaans te leer nie. → Het is niet moeilijk om Afrikaans te leren.
  • (af) Ek weet niks nie. → Ik weet niks.
  • (af) Ek ken niemand nie. → Ik ken niemand.
  • (af) 1ste → 1ste
  • (af) 2de → 2de
  • (af) 7de → 7de
  • (af) 8ste → 8ste
  • (af) 9de → 9de
  • (af) 19de → 19de
  • (af) 20ste → 20ste
  • (af) 21ste → 21ste
  • (af) 100ste → 100ste
  • (af) 1533ste → 1533ste