Afrikaans and Dutch/Pending tests
Jump to navigation
Jump to search
Noun phrases
- (nl) Dit boek is voor jou. → Dié boek is vir jou.
Questions and interrogatives
- (nl) Versta je mij? → Verstaan jy my?
- (nl) Heb jij dat gezegd? → Het jy dit gesê?
Adjectives
- (nl) Kijk, wat een groot gebouw! → Kyk, wat 'n groot gebou!
- (nl) Grote mensen en kinderen. → Grootmense en kinders.
Adverbs
- (nl) Ze wonen hier. → Hulle woon hier.
- (nl) Ik spreek geen Engels → Ek praat nie Engels nie.
Prepositions
- (nl) Landen zoals Engeland en Frankrijk. → Lande soos Engeland en Frankryk.
- (nl) De gebouwen van een stad. → Die geboue van 'n stad.
Tenses
- (nl) Ik heb al gegeten. → Ek het al geëet.
Other
- (nl) De trein vertrekt om elf uur. → Die trein vertrek om elf uur.
- (nl) Ik weet niet of ik moet vertrekken of dat ik het haar moet uitleggen. →
- (nl) Hij is steeds aan het werken. →
- (nl) Ik ben ouder dan jij. → Ek is ouer as jy.
- (nl) Wat is er nou weer dan? →