Afrikaans and Dutch/Pending tests
Jump to navigation
Jump to search
Noun phrases
- (nl) Dit boek is voor jou. → Dié boek is vir jou.
Questions and interrogatives
- (nl) Versta je mij? → Verstaan jy my?
- (nl) Heb jij dat gezegd? → Het jy dit gesê?
Adverbs
- (nl) Ze wonen hier. → Hulle woon hier.
- (nl) Ik spreek geen Engels → Ek praat nie Engels nie.
Prepositions
- (nl) ' → lande soos Engeland en Frankryk.
Tenses
- (nl) Ik heb al gegeten. → Ek het al geëet.
Other
- (nl) De trein vertrekt om elf uur. →
- (nl) Ik weet niet of ik moet vertrekken of dat ik het haar moet uitleggen. →
- (nl) Hij is steeds aan het werken. →
- (nl) Ik ben ouder dan jij. →
- (nl) Wat is er nou weer dan? →